De vier W’s
Elke maandag is het kringgesprek in de kleuterklas van de basisschool in Sydney waar mijn oudste kind naar toe gaat. In plaats van zomaar wat te vertellen over wat ze gedaan hebben tijdens het weekend, leren de kleuters om hun avonturen op een gestructureerde manier te vertellen. Ze gebruiken daarvoor het principe van de vier W’s. De vier W’s staan voor vier vragen die de kinderen moeten beantwoorden om een veelomvattend verhaal te vertellen van hun belevenissen in het weekend. Deze vier vragen zijn:
- Wat heb je gedaan?
- Waar ben je geweest?
- Wanneer ben je gegaan?
- Wie ging er met je mee?
Klinkt bekend, nietwaar?
Context geven aan belevenissen
Wat de kleuters op school leren, is om context te geven aan hun belevenissen. Naast vertellen wat ze deden, geven ze ook informatie over de ruimtelijke (waar?), temporele (wanneer?) en sociale (met wie?) dimensie van hun activiteiten. Er zit een groot verschil in vertellen “Ik heb met de bal in het zand gespeeld” of “Ik heb met de bal gespeeld op het strand op zondagochtend met mijn vader”. De eerste zin geeft een gefragmenteerde belevenis weer, de tweede een gecontextualiseerde belevenis, dewelke een veel completere vertelling geeft van hun activiteit.
Bij hbits vertrekken we van datzelfde principe: het begrijpen van menselijk gedrag betekent het analyseren van activiteiten in hun context. Behalve dat we geïnteresseerd zijn in wat mensen doen, proberen we ook de temporele dimensie (i.e. duur, timing, tempo en sequentie), de ruimtelijke dimensie (i.e. locatie), de sociale dimensie (i.e aanwezigheid van anderen), en de persoonlijke dimensie (i.e. subjectieve ervaringen zoals stress en objectieve ervaringen zoals calorieverbruik) in kaart te brengen. Op deze manier krijgen we een veelomvattend beeld van het dagelijks gedrag in het algemeen, of wanneer we proberen zicht te krijgen op, bijvoorbeeld, de werklast van leerkrachten, de link tussen voetgangerszones en het dagelijks leven, of de studielast van studenten.
De dimensies van dagelijks handelen